Hoofdstuk 11
et leven van Arnau bestond echter niet alleen uit de Santa Maria en het te drinken geven aan de bastaixos. In ruil voor kost en inwoning moest hij onder andere de kokkin helpen als ze in de stad inkopen ging doen. Om de twee of drie dagen verliet Arnau 's ochtends vroeg Grau's werkplaats om mee te gaan met Estranya, de donkere slavin, die wijdbeens en onvast liep, en met haar enorme omvang vervaarlijk heupwiegde. Zodra Arnau in de deuropening van de keuken verscheen, gaf de slavin hem zonder iets te zeggen zijn eerste vrachtje mee: twee manden met deeg die hij naar de oven in de carrer Ollers Blancs moest brengen om het te laten bakken. In de ene mand lag het deeg voor het verrukkelijke witbrood voor Grau en zijn gezin; in de andere het deeg voor de broden van de anderen, gemaakt vin meel van gerst, gierst of zelfs bonen en kikkererwten, donker, oompact en hard brood. Als Arnau het brooddeeg afgegeven had, verlieten Estranya en hij de pottenbakkerswijk en gingen de stadsmuur door in de richting Van het centrum van Barcelona. Tijdens het eerste deel van de route volgde Arnau de slavin vrolijk, lachend om het deinen van haar donkere vlees bij het lopen. 'Waarom lach je?' had de mulattin hem meer dan eens gevraagd. Arnau keek dan naar het ronde, vlakke gezicht van de vrouw en verborg snel zijn lach. 'Wil je zo graag lachen? Hier, pak aan,' zei ze op de pla?a del Blat toen ze hem een zak tarwe te dragen gaf. 'Nou, waar is je lach nu?' vroeg ze bij het verlaten van de plaga de Ia Liet toen ze hem de melk voor zijn neefjes en nichtje gaf; en ze herhaalde de vraag nog een keer op het pleintje waar ze kool en groenten kochten, en op de plaga de 1'Oli, waar ze olie, wild of gevogelte aanschaften. Vandaar volgde Arnau de slavin door heel Barcelona met hangend hoofd. Op de honderdzestig vastendagen, bijna de helft van het jaar, liep de mulattin heupwiegend tot aan het strand, dicht bij de Santa Maria, en daar, bij een van de twee visafslagen van de stad, de nieuwe of de oude, ruziede Estranya om de beste dolfijn, tonijn, steur, makreel of ombervis te bemachtigen. 'Nu gaan we jouw vis halen,' smaalde ze met een grijns als ze had gekregen wat ze wilde. Vervolgens gingen ze naar het achtergedeelte en kocht de mulattin visafval. Aan de achterkant van beide visafslagen waren ook veel mensen, maar daar maakte Estranya met niemand ruzie. Desondanks gaf Arnau de voorkeur aan de vastendagen boven de dagen waarop Estranya vlees moest gaan halen, want om visafval te kopen hoefde je maar twee stappen naar de ruimte achter de afslag te zetten, maar voor vleesafval moest Arnau, beladen met de boodschappen die de mulattin had gedaan, half Barcelona door en de stad uit. Het vlees voor Grau en zijn gezin kochten ze bij de slagerijen bij de slachthuizen van de stad. Dat was vlees van de beste kwaliteit, zoals al het vlees dat binnen de muren werd verkocht; dode dieren mochten Barcelona niet binnen. Al het vlees dat in de gravenstad werd verkocht, kwam er levend binnen en werd in de stad geslacht. Voor het afval dat de knechten en slaven te eten kregen, moest je daarom de stad uit via de Portaferrisa, tot je bij de markt kwam waar dode dieren en allerlei soorten vlees van onduidelijke herkomst lagen opgestapeld. Estranya glimlachte naar Arnau als ze dat vlees kocht en het hem op de terugweg naar het huis van Grau liet dragen, nadat ze bij de oven waren langsgegaan om de broden op te halen, Estranya al wiegend en Arnau sjouwend met de koopwaar. Op een ochtend toen Estranya en Arnau hun inkopen deden bij het grootste slachthuis, dat bij de plaga del Blat, begonnen de klokken van de kerk van Sant Jaume te luiden. Het was geen zondag, en ook geen feestdag. Estranya bleef in haar volle omvang wijdbeens stilstaan. Een man riep iets. Arnau kon niet verstaan wat hij zei, maar hij werd door velen bijgevallen en de mensen begonnen alle kanten op te rennen. De jongen draaide zich om naar Estranya, met een vragende blik in zijn ogen. Hij liet de boodschappen vallen. De graanhandelaars braken snel hun kramen op. De mensen liepen nog steeds te rennen en te schreeuwen en de klokken van de Sant Jaume bleven maar beieren. Arnau wilde naar de plaga de Sant Jaume lopen, maar... sloegen daar niet ook de klokken van de Santa Clara? Hij spitste zijn oren en op dat moment begonnen ook de klokken van de Sant Pere, Framenors en Sant Just te luiden. Alle klokken van de stad luidden! Arnau stond aan de grond genageld, met open mond en doof van het lawaai. Overal zag hij mensen rennen. Opeens dook Joanet voor hem op. Zijn vriend was vreselijk opgewonden en kon geen moment stil blijven staan. 'Via fora! Via fora!' riep hij. 'Wat?' vroeg Arnau. 'Via fora!' schreeuwde Joanet in zijn oor. 'Wat betekent dat...?' Joanet legde hem het zwijgen op en wees naar de oude Grote Poort, onder het Paleis van Justitie. Arnau keek naar de poort, waar juist op dat moment iemand onderdoor liep, gehuld in strijdtenue, met een verzilverd harnas en een groot zwaard aan zijn gordel. In zijn rechterhand, aan een vergulde Itok, droeg de man het vaandel van Sant Jordi: het rode kruis op een wit veld. Achter hem droeg een andere man, ook strijdklaar, het vaandel van de stad. De twee liepen naar het midden van het plein, waar de steen lag die de stad in wijken verdeelde. Daar riepen ze in koor, de vaandels van Sant Jordi en Barcelona tonend: 'Via fora! Via fora!' De klokken bleven maar luiden en het 'Via fora!' ging als een lopend vuurtje door alle straten van de stad. Joanet, die het schouwspel tot op dat moment met een eerbiedig stilzwijgen had gadegeslagen, begon ineens uit alle macht te schreeuwen Eindelijk leek Estranya te reageren en ze zei tegen Arnau dat hij weg moest gaan. De jongen, die zijn aandacht volledig gericht had op de twee mannen op het midden van het plein, met hun glanzende harnassen en hun zwaarden, stram onder hun kleurige vaandels, ontweek de hand van de mulattin. 'Kom, Arnau,' beval Estranya.'Nee,' verzette hij zich, aangespoord door Joanet.Estranya pakte hem bij zijn schouder en schudde hem door elkaar. 'Kom. Dit gaat ons niet aan.' 'Wat zeg je, slavin?' De woorden kwamen van een vrouw die, saen met anderen die al even opgewonden waren als zij, stond te kijken naar wat er voorviel en getuige was geweest van de discussie tussen Arnau en de mulattin. 'Is die jongen soms slaaf?' Estranya schudde van nee. 'Burger?' Arnau knikte. 'Hoe durf je dan te zeggen dat het zijn zaak niet is?' Estranya aarzelde en haar voeten bewogen als die van een eend die niet wil lopen. 'Wie ben jij dan, slavin,' vroeg een andere vrouw, 'om de jongen de eer te ontzeggen de rechten van Barcelona te verdedigen?' Estranya liet haar hoofd hangen. Wat zou haar meester zeggen als hij erachter kwam? Haar meester, die de eer van de stad zo hoog in het vaandel had. De klokken luidden nog steeds. Joanet was op het groepje vrouwen afgelopen en spoorde Arnau aan om ook te komen. 'Er gaan geen vrouwen mee met de host van de stad,' beet de eerste vrouw Estranya toe. 'En zeker geen slaven,' voegde een andere vrouw eraan toe. 'Wie anders zal voor onze mannen moeten zorgen dan jongens zoals zij?' Estranya durfde niet op te kijken. 'Wie denk je dat hun eten klaarmaakt en boodschappen doet, hun laarzen uittrekt en hun boog schoonmaakt?' 'Ga naar huis of waar je heen moet,' zeiden ze haar. 'Dit is geen plek voor slaven.' Estranya pakte de spullen die Arnau tot dan toe gedragen had en zette zich schommelend in beweging. Joanet lachte voldaan en keek bewonderend naar het groepje vrouwen. Arnau stond nog steeds op dezelfde plek. 'Ga maar, jongens,' drongen de vrouwen aan, 'en zorg goed voor onze mannen.' 'En zeg het tegen mijn vader!' riep Arnau naar Estranya, die nog maar drie of vier meter had kunnen afleggen. Joanet merkte dat Arnau bleef kijken naar de slavin die zich langzaam voortbewoog en raadde waarom hij aarzelde. 'Heb je niet gehoord wat de vrouwen zeiden?' zei hij. 'Wij moeten voor de soldaten van Barcelona zorgen. Je vader zal het wel begrijpen.' Arnau knikte, eerst langzaam en toen krachtig. Natuurlijk zou hij het begrijpen! Had hij zich er soms niet voor ingespannen dat ze burgers van Barcelona zouden worden? Toen ze terugliepen naar het plein zagen ze dat er naast de twee vaandels van de mannen in strijdtenue nu een derde was bijgekomen: dat van de kooplieden. De vaandeldrager droeg geen oorlogskleding, maar had wel een kruisboog op zijn rug en een zwaard in zijn gordel. Na korte tijd werd er nog een vaandel bij gezet, dat van de zilversmeden, en zo raakte het plein langzaam vol met kleurige banieren met allerlei symbolen en figuren: het vaandel van de bontwerkers, van de chirurgijns-barbiers, van de timmerlieden, de koperslagers, de pottenbakkers... De vrije burgers van Barcelona schaarden zich geleidelijk, gegroepeerd per beroep, onder de vaandels; allen gewapend met een kruisboog, een pijlkoker met honderd pijlen en een zwaard of lans, goals de wet dat voorschreef. In nog geen twee uur stond het legioen van Barcelona klaar voor vertrek om de privileges van de stad te gaan verdedigen . Die twee uur gaven Arnau de gelegenheid om erachter te komen wat het nou allemaal te betekenen had. Joanet legde het hem tenslotte uit 'Barcelona verdedigt zich niet alleen als dat nodig is,' zei hij, 'maar valt ook aan als iemand het tegen ons durf ging waar is, wordt de host bij elkaar geroepen onder het vaandel van Sant Jordi; daar, zie je wel, midden dere uit. De klokken luiden en de mensen stormen de straat op en roepen "Via fora!", alarm!, zodat heel Barcelona het kan horen. De gildemeesters pakken hun vaandels en de gildebroeders komen eromheen staan om ten strijde te trekken.' Terwijl Arnau achter Joanet aan liep, tussen de groepjes door die zich op de plaga del Blat verzameld hadden, keek hij met grote ogen naar alles wat er om hem heen gebeurde. 'En wat moeten we nu doen? Is het gevaarlijk?' vroeg Arnau toen ze al het wapenvertoon op het plein zagen. 'Over het algemeen niet,' antwoordde Joanet lachend. 'Je moet bedenken dat als de rechter de oproep heeft goedgekeurd, dat niet alleen in naam van de stad is, maar ook in naam van de koning; daarom hoeven we nooit tegen de troepen van de koning te vechten. Het hangt er altijd vanaf wie ons aanvalt, maar zodra een heer ziet dat de host van Barcelona eraan komt, onderwerpt hij zich gewoonlijk aan de eisen.' 'Dan wordt er dus niet gevochten?' 'Dat hangt af van wat de autoriteiten beslissen en hoe de heer zich opstelt. De laatste keer werd er een fort verwoest; toen is er wel gevochten en vielen er doden, en... Kijk! Daar heb je je oom,' zei Joanet, wijzend naar het vaandel van de pottenbakkers. 'Kom mee!' Onder het vaandel stond, naast de drie andere prominenten van het gilde, Grau Puig, in strijdtenue, met laarzen, een leren wapenrok die van zijn borst tot halverwege zijn kuiten reikte, en een schild aan zijn gordel. Om de vier gildedekens heen verdrongen zich de pottenbakkers van de stad. Toen Grau de aanwezigheid van de kinderen opmerkte, gaf hij Jaume een teken, die de jongens daarop de weg versperde. 'Waar gaan jullie heen?' vroeg hij. Met zijn ogen vroeg Arnau Joanet om hulp. 'We gaan de meester onze hulp aanbieden,' antwoordde Joanet. 'We zouden hem een knapzak met eten kunnen brengen... of wat hij maar wil.' 'Het spijt me,' zei Jaume alleen maar. 'En wat nu?' vroeg Arnau toen hij hen de rug toekeerde.'Wat maakt het uit!' antwoordde Joanet. 'Maak je geen zorgen, er zijn hier een heleboel mensen die heel blij zullen zijn als we ze helpen; ze zullen het bovendien niet eens merken dat we meegaan.' De twee kinderen begonnen mee te lopen tussen de mensen; ze keken naar de zwaarden, kruisbogen en lansen, ze bewonderden de mannen in wapenrusting en probeerden iets van de geanimeerde gesprekken op te vangen. 'Hoe zit het met dat water?' hoorden ze opeens achter zich roepen. Arnau en Joanet draaiden zich om. Het gezicht van de jongens lichtte op toen ze Ramon zagen, die hen toelachte. Hij was in gezelschap van meer dan twintig zakkendragers, allemaal indrukwekkend bewapend.Arnau voelde op zijn rug en zocht de waterzak, en toen hij hem daar niet vond zag hij er waarschijnlijk zo verslagen uit, dat verscheidene mannen lachend naar hem toe kwamen en hem de hunne aanboden. 'Als de stad je roept, moet je altijd paraat zijn,' grapten ze. Het legioen verliet Barcelona achter het vaandel met het rode kruis van Sant Jordi, in de richting van Creixell, een plaatsje vlak bij Tarragona. De bewoners van dat dorp hielden een kudde vast die het eigendom van de slagers in Barcelona was. 'Is dat zo erg?' vroeg Arnau aan Ramon, met wie ze meeliepen. 'Ja, natuurlijk. Het vee van de slagers in Barcelona heeft in heel Catalonië weiderecht en het recht van doortocht. Niemand mag een kudde die voor Barcelona bestemd is, vasthouden, zelfs de koning niet. Onze kinderen hebben recht op het beste vlees,' voegde hij eraan toe terwijl hij hen over het hoofd aaide. 'De heer van Creixell heeft een kudde tegengehouden en eist van de herder geld voor het laten grazen van zijn dieren op zijn land. Stel je voor dat alle edelen van Tarragona tot Barcelona geld zouden vragen voor de doortocht en het weiden. Dan zou er voor ons niets te eten zijn!' Als je eens wist wat Estranya ons voor vlees geeft... dacht Arnau. Joanet raadde de gedachten van zijn vriend en trok een vies gezicht. Arnau had het alleen aan Joanet verteld. Hij had op het punt gestaan om zijn vader te onthullen waar het vlees vandaan kwam dat ze voorgezet kregen op de dagen dat er nie den, maar toen hij hem met graagte zag eten, toen hij zag dat al Grau's slaven en arbeiders zich op de pan stortten 'Zijn er nog andere redenen waarom de mannen uitrukken?' vroeg Arnau met een vieze smaak in zijn mond. 'Natuurlijk. Iedere aanval op de privileges van Barcelona of van een burger kan betekenen dat het legioen eropuit trekt. Als iemand bijvoorbeeld een Barcelonese burger ontvoert, zullen ze hem proberen te bevrijden.' Al kletsend en steeds maar verder lopend, trokken Arnau en Joanet langs de kust - Sant Boi, Castelldefels en Garraf aandachtig gadegeslagen door de mensen die ze tegenkwamen. Als het legioen langskwam, gingen ze opzij en zwegen ze. Zelfs de zee leek eerbied te tonen voor de host van Barcelona, want als de honderden gewapende mannen achter het vaandel van Sant Jordi voorbijkwamen, verstomde haar geruis. De zon was de hele dag van de partij en toen de zee zilver begon te glanzen, hielden ze halt om in Sitges te overnachten. De heer van Fonollar ontving de gildemeesters in zijn kasteel, en de rest van de mannen sloeg het kamp op bij de poorten van de stad. 'Komt er oorlog?' vroeg Arnau. Alle bastaixos keken naar hem. Alleen het knapperen van het vuur verbrak de stilte. Joanet was gaan liggen en sliep, zijn hoofd rustend op Ramons been. Een paar mannen keken elkaar aan bij die vraag van Arnau. Zou er oorlog komen? 'Nee,' antwoordde Ramon. 'De heer van Creixell kan niet tegen ons op.' Arnau leek teleurgesteld. 'Misschien wel,' probeerde een andere overman van het gilde het hem vanaf de overkant van het vuur naar de zin te maken. 'Vele jaren geleden, toen ik jong was, ongeveer zo oud als jij' - Arnau brandde zich bijna om te kunnen horen wat hij zei 'werd het legioen bij elkaar geroepen om naar Castellbisbal te gaan, waar de heer een kudde vee tegenhield, net zoals nu die van Creixell. De heer van Castellbisbal gaf zich niet gewonnen en ging de confrontatie met ons aan; misschien dacht hij dat de burgers van Barcelona, kooplieden, handwerkslieden en pakkendragers zoals wij, niet konden vechten. Maar Barcelona nam de heer en zijn soldaten gevangen en maakte het kasteel met de grond gelijk.' Arnau stelde zich al voor hoe hij een zwaard zou grijpen, een ladder op zou stormen en op de trans van het kasteel van Creixell een overwinningskreet zou slaken: 'Wie durft zich te verzetten tegen Barcelona?' Alle mannen keken naar de jongen: rillend pookte hij het vuur op, afwezig starend naar de vlammen, zijn handen om een stok geklemd waarmee hij daarvoor had gespeeld. 'Ik, Arnau Estanyol...' Het gelach bracht hem weer terug naa Sitges. 'Ga maar slapen,' zei Ramon, die al opstond met Joanet op zijn rug. Arnau trok een grimas. 'Dan kun je over de oorlog dromen,' troostte de bastaix hem.De nacht was fris en iemand stond een deken af voor de twee kinderen. De volgende dag zetten ze in alle vroegte de mars naar Creixell voort. Ze kwamen langs Geltrú, Vilanova, Cubelles, Segur en Bara, allemaal dorpen met een kasteel, en vanaf Bara bogen ze af naar het binnenland, in de richting van Creixell. Dat lag op minder dan een mijl van de zee, op een heuvel waar op de top het kasteel van de heer van Creixell oprees, een versterking gebouwd op een elfkantig stenen talud, met verscheidene verdedigingstorens en dicht eromheen de huizen van het dorp. Over een paar uur zou het donker worden. De gildemeesters werden door de raadslieden en de hoogste magistraat ontboden. Het leger van Barcelona stelde zich tegenover Creixell op voor het gevecht, de vaandels voorop. Arnau en Joanet liepen achter de linies en boden de bastaixos water aan, maar bijna allemaal sloegen ze het af en hielden hun blik strak op het kasteel gericht en de kinderen durfden de stilte niet te verbreken. De meesters keerden terug en voegden zich bij hun respectievelijke gilden. Het hele leger kon zien hoe drie Barcelonese afgezanten op weg gingen naar Creixell; eenzelfde aantal vertrok uit het ge ontmoetten ze elkaar. Net als alle burgers van Barcelona keken Arnau en Joanet in stilte naar de onderhandelaars. Er werd niet gevochten. Het was de heer van Creixell te vluchten via een geheime gang die van het kasteel naar het strand liep, onder het leger door. Voor het oog van In gevechtsopstelling gaf de burgemeester van het dorp bevel om de eisen van de gravenstad in te willigen. Zijn privileges van de stad te eerbiedigen, en gaven twee burgers over die ze als de schuldigen van het affront beschouwden; ze werden onmiddellijk gevangen genomen. 'Creixell heeft zich gewonnen gegeven,' meldden de raadslieden aan het leger. Er steeg een geroezemoes op. De Barcelonese gelegenheidssoldaten staken hun zwaard in de schede, lieten hun kruisbogen en lansen vallen en ontdeden zich van hun gevechtskleding. In alle gelederen van het leger klonk gelach en geschreeuw en werden er grappen gemaakt. 'Wijn, kinderen!' drong Ramon aan. 'Wat is er met jullie?' vroeg hij, toen hij zag dat ze bleven staan. 'Jullie hadden graag oorlog willen zien, hè?' Het gezicht van de jongens sprak boekdelen. 'Dan had er iemand van ons gewond kunnen raken, of zelfs gedood kunnen worden. Hadden jullie dat gewild?' Arnau en Joanet schudden haastig van nee. 'Bekijk het zo: jullie horen bij de grootste en machtigste stad van het land en iedereen is bang om het met ons aan de stok te hebben.' Arnau en Joanet luisterden met grote ogen naar Ramon. 'Haal de wijn, jongens. Jullie mogen met ons meeklinken op deze overwinning.' Met ere keerde het vaandel van Sant Jordi naar Barcelona terug, en daarmee ook de twee kinderen, trots op hun stad, op hun medeburgers en op het feit dat ze Barcelonezen waren. De gevangenen uit Creixell kwamen geboeid de stad binnen en werden in de straten van Barcelona getoond. De vrouwen en allen die verder waren toegestroomd applaudisseerden voor het leger en bespuwden de gevangenen. Arnau en Joanet waren de hele weg met de stoet meegelopen, ernstig en vol trots, en zo verschenen ze ook voor Bernat, toen de gevangenen uiteindelijk in het Paleis van Justitie werden opgesloten. Opgelucht dat hij zijn zoon veilig en wel terugzag, vergat Bernat het standje dat hij hem had willen geven en hoorde glimlachend het relaas van zijn nieuwe belevenissen aan.